Type plan: uitwerkingsplan
Naam van het plan: Veld 5 't Laar
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.0400.516UPLAAR52016-VST1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Het terrein van zorgcentrum 't Laar, gelegen ten zuidoosten van het dorp Julianadorp, wordt herontwikkeld. Op dit moment wonen op het terrein cliënten van stichting 's Heeren Loo zorggroep (hierna 's Heeren Loo). ’s Heeren Loo is voornemens om 10 nieuwe (zorg)woningen met elk 8 à 10 bewonerseenheden te realiseren op veld 5, naast 6 bestaande (te handhaven) zorgwoningen verdeeld over 4 woongebouwen. In het geldende bestemmingsplan is voor veld 5 een uitwerkingsbevoegdheid opgenomen naar ‘Woongebied’ om de bouw van zowel reguliere woningen als van zorgwoningen (nultredenwoningen, hierna: cliëntwoningen) mogelijk te maken. Zolang de bestemming niet is uitgewerkt geldt een bouwverbod.
 
In het kader van omgekeerde integratie is er in het verleden een plan opgesteld waar naast de zorglocaties ook nieuwe woongebieden ontwikkeld konden worden voor een mix van reguliere woningen en woningen voor cliënten. Als gevolg van gewijzigde marktomstandigheden zijn er nieuwe inzichten ontstaan. Deze hernieuwde inzichten zijn vertaald in een nieuw schetsontwerp voor veld 5 (Bron: BDP Khandekar, d.d. 7 januari 2016, zie toelichting paragraaf 2.2). In dit uitwerkingsplan wordt het juridisch planologisch kader gegeven waarmee dit initiatief mogelijk wordt gemaakt.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is gelegen ten zuidoosten van de kern Julianadorp. Hieronder een impressie van de globale ligging:
 
Globale ligging plangebied (rode druppel); Bron: maps.google.nl
 
Op onderstaande luchtfoto is de globale begrenzing van het plangebied weergegeven:
 
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering); Bron: maps.google.nl
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Julianadorp Zuid-Oost 2010', zoals de gemeenteraad heeft vastgesteld op 4 oktober 2010. De gronden in het plangebied hebben hierin de bestemming 'Woongebied - Uit te werken'. Op onderstaande uitsnede van de verbeelding is het plangebied rood omkaderd:
 
 
Deze gronden zijn bestemd voor:
  1. woonhuizen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep;
  2. gebouwen ten behoeve van zorgwoningen;
met daaraan ondergeschikt:
  1. aan- en uitbouwen en aangebouwde bijgebouwen;
  2. wegen, straten en paden;
  3. groenvoorzieningen;
  4. nutsvoorzieningen;
  5. parkeervoorzieningen;
  6. speelvoorzieningen;
  7. water;
met de daarbij behorende:
  1. tuinen, erven en terreinen;
  2. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Voor dit uit te werken gebied is de ligging van de wegen en de gevellijn nog niet exact bekend. Bij de uitwerking zal worden aangesloten op de regels van de bestemming 'Woongebied'. In artikel 15.2 zijn de uitwerkingsregels opgenomen waaraan voorliggend uitwerkingsplan moet voldoen. Belangrijke voorwaarde bij de uitwerking is dat de benodigde groencompensatie van 5 ha is gerealiseerd. De toetsing aan deze regels is opgenomen in toelichting paragraaf 2.3.
 
In de toelichting van het geldende bestemmingsplan is opgenomen dat er 34 cliëntwoningen mogen worden gebouwd. Hiervan zijn er al 18 gerealiseerd. Dit betekent dat er genoeg ruimte is om 10 nieuwe cliëntwoningen op veld 5 te realiseren.
1.4 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 volgt een planbeschrijving van de huidige situatie, een beschrijving van de toekomstige situatie en het plan wordt getoetst aan de uitwerkingsregels. De relevante beleidskaders van de verschillende overheidslagen die nog niet aan bod zijn gekomen in het moederplan omdat ze in de tussentijd zijn vernieuwd worden besproken in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt het initiatief getoetst op inpasbaarheid en uitvoerbaarheid aan de hand van de omgevingsaspecten. Ook in dit hoofdstuk worden alleen die aspecten besproken waarop een verandering optreedt. De juridische toelichting komt aan de orde in hoofdstuk 5. Tenslotte komen achtereenvolgens de economische uitvoerbaarheid en de maatschappelijke uitvoerbaarheid aan bod in hoofdstuk 6 respectievelijk hoofdstuk 7.
2 Planbeschrijving
2.1 Bestaande situatie
Algemeen
Er zijn drie gebiedssferen in 't Laar: het centrumgebied, de entrees en de woonbuurten. Elk van deze gebieden heeft zijn eigen sfeer. Dit heeft te maken met de specifieke ligging ervan: Het centrum als centraal gelegen groene plek in het hart van 't Laar. Binnen deze groene ruimte zijn gebouwen met voorzieningen gesitueerd. De beide entrees vormen vooruitgeschoven posten voor wat komen gaat. En tot slot de vijf woonbuurten die als open plekken in de bosachtige omgeving liggen. Voor een impressie van de structuur van het plangebied wordt verwezen naar de laatste stand van het stedenbouwkundig plan zoals opgenomen in toelichting paragraaf 2.2.
 
De bestaande gebouwen lijken veel op elkaar ondanks het verschil in functie of plek. De gebouwen hebben een kubistisch karakter met overwegend gebruik van lichtbruine baksteen en wit plaatmateriaal.
 
De nieuwe gebouwen hebben een duidelijk ander karakter dan de oude gebouwen. Ze zijn veel lichtvoetiger; dit komt door het gebruik van kappen, dakoverstekken, horizontale raampartijen en het gebruik van natuurlijke gedekte tinten. Daarmee sluiten deze gebouwen aan bij de voorgestelde beeldkwaliteit van de woonbuurten.
 
Woonbuurt 5
In het plangebied staan op dit moment nog 4 woongebouwen met in totaal 6 cliëntwoningen en twee grotere dienstengebouwen (‘t Tij) aan de noordoostzijde die contact maken met het centrumgebied. De rest van het bouwveld is omgeven door bos. De velden waar de nieuwe cliëntwoningen gerealiseerd worden liggen op dit moment braak en zijn grotendeels open plekken in het bos.
 
2.2 Toekomstige situatie
Vanwege gewijzigde inzichten is het oorspronkelijke stedenbouwkundig plan uit 2009 voor veld 5 aan de zuidzijde van het terrein geactualiseerd. Hieronder is een impressie opgenomen (d.d. 7 januari 2016) van het hele terrein met in wit de nieuw te realiseren cliëntwoningen en in grijs de te handhaven (bestaande) cliëntwoningen:
  
 
Er is voor gekozen om veld 5 in te richten als buurt met cliëntwoningen in de vorm van woongebouwen met zorgwoningen. Het gaat in totaal om 10 nieuwe cliëntwoningen met 8 à 10 bewonerseenheden per cliëntwoning. Daarnaast worden 6 bestaande cliëntwoningen verdeeld over 4 woongebouwen (in totaal 36 bewonerseenheden) ingepast. Het geheel wordt in 2 fasen gerealiseerd.
 
Hieronder een impressie van de nieuwe cliëntwoningen die worden gerealiseerd:
 
 
De nieuwe cliëntwoningen krijgen een informeel karakter, passend bij het groene landschap, en sluiten goed aan bij de reeds bestaande cliëntwoningen.
 
 
De te hanteren parkeernorm is 3,3 parkeerplaatsen per cliëntwoning. Uitgaande van 10 cliëntwoningen komt dat neer op maximaal 10 x 3,3 = 33,0 parkeerplaatsen.
 
Voor de 6 te handhaven (bestaande) cliëntwoningen komt de parkeerbehoefte neer op 6 x 3,3 = 19,8 parkeerplaatsen.
 
Voor vlek 5 in zijn geheel komt de parkeerbehoefte daarmee uit op 52,8 parkeerplaatsen. Aan deze parkeerbehoefte wordt met 71 parkeerplaatsen voldaan.
2.3 Toetsing aan de uitwerkingsbevoegdheid
In artikel 15.2 staan de uitwerkingsregels voor de bestemming 'Woongebied - Uit te werken'. Burgemeester en Wethouders werken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 lid 1 sub b. van de Wet ruimtelijke ordening de in lid 15.1. omschreven bestemming uit met inachtneming van de volgende regels:
  1. de uitwerking niet eerder plaatsvindt dan nadat boscompensatie heeft plaatsgevonden binnen de gemeentegrenzen ter grootte van de in de ontheffing van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit d.d. 6 maart 2009 genoemd oppervlakte van 5 ha;
  2. de verkaveling en situering van de gebouwen zal zodanig zijn, dat een goede aansluiting ontstaat op de structuur van de omgeving;
  3. er dient sprake te zijn van een goede landschappelijke, ruimtelijke en stedenbouwkundige inpassing, zoals aangegeven in het beeldkwaliteitsplan ’t Laar;
  4. er mag geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Ad a) In het voorlopig ontwerp stedenbouwkundig plan is kap en herplant binnen het totale gebied van ‘t Laar als uitgangspunt genomen. Naast dat herplant ter compensatie van reeds gekapt groen binnen het gebied van ’t Laar plaatsvindt, dient compensatie van nog te kappen groen plaats te vinden. 
 
Op 6 maart 2009 is o.a. daartoe de benodigde ontheffing Flora- en faunawet ex artikel 75, lid 5 en lid 6, onderdeel c door het voormalige ministerie van LNV verleend. Aan deze ontheffing is de voorwaarde verbonden dat er ter compensatie van het verlies aan leefgebied voor de buizerd, groene specht, grote bonte specht, ransuil en de sperwer het bosareaal dat verloren gaat door kapwerkzaamheden te compenseren.
 
In de brief (nr. AU13.06602, d.d. 18 juni 2013) geeft de gemeente Den Helder aan dat het herplanten van de reeds gekapte bomen zowel binnen het terrein van 's Heeren Loo als elders in gang is gezet. Ondertussen is er circa 25.700 m² aan bomen gekapt.
 
Ter compensatie is in de Schooten inmiddels tussen de Doggersvaart en de Torplaan voorzien in een nieuw bosgebied van 28.000 m². De overige delen van de boscompensatie met een oppervlakte van circa 26.332 m² hebben plaatsgevonden op het terrein van 's Heeren Loo zelf. Er is dus in totaal circa 54.332 m² bos aangeplant/ gecompenseerd. In de eindsituatie wordt er nog eens circa 23.570 m² aan bosgebied gekapt, zodat er uiteindelijk 54.332 - 25.700 - 23.570 = circa 5.062 m² bos meer gecompenseerd wordt dan is opgenomen in de exploitatieovereenkomst.
 
Ad b) Er wordt bij de situering van de nieuwe cliëntwoningen hoofdzakelijk aangesloten op de structuur van de omgeving, waarbij enkele bestaande cliëntwoningen worden ingepast. De gebouwen staan hierbij deels geclusterd bij elkaar in een carré-vorm, zodat een enigszins afgeschermde binnentuin ontstaat, met daaromheen enkele losse cliëntwoningen. Vanuit alle cliëntwoningen zijn het omringende bos, de verspreid liggende boomgroepen en/ of de omliggende watergang goed te ervaren.
 
Ad c) De nieuwe opzet van veld 5 is naar aard van het beeldkwaliteitsplan uit 2009. Een centraal gelegen knikkende smalle weg, de ‘hoofdnerf’ verbindt de buurt met de rest van ’t Laar. De weg loopt in oost-westrichting en sluit in het oosten en westen aan op de bestaande wegen. Er zijn geen aparte trottoirs. Haaks op deze ‘hoofdnerf’ bevinden zich de zijnerven: dit zijn korte straten waaraan het parkeren is gekoppeld. De parkeerplaatsen zijn met hagen omzoomd zodat de auto’s uit het zicht worden gehaald en groen de boventoon voert. De hoofdnerf is daarmee vrij van parkeren. Langs het water loopt een openbaar wandelpad waar vandaan de cliëntwoningen bereikbaar zijn en er zicht is op het centrumgebied.
 
Het buurtje is aan de zuid- en westzijde ingekapseld in het bos. Het bestaande bos prikt op twee plekken vanuit het zuiden naar binnen: een meanderende bosrand is het resultaat. Het buurtje is aan de noord- en oostkant juist relatief open zodat er een goede zichtrelatie met de rest van ’t Laar is.
 
De nieuwe cliëntwoningen zijn losjes in het buurtje geplaatst. Ze zijn globaal geformeerd in een drietal clusters, waardoor een begrijpbare schaal ontstaat. Twee reeds bestaande éénlaagse cliëntwoningen zijn opgenomen in één van de clusters. De rooilijnen variëren sterk. De ruimte tussen de gebouwen heeft een parkachtig karakter met veel groen, bomen en lage beplanting.
 
De gebouwen zijn geleed zodat ze in schaal en maat aansluiten bij de 6 bestaande cliëntwoningen. Elk gebouw is grofweg geleed in 3 volumes. De woonkamers hebben een karakteristieke schuine dakvorm met een veranda. De informele sfeer die zo ontstaat sluit goed aan bij de overige velden van ’t Laar, in lijn met het beeldkwaliteitsplan. 
 
Ad d) Door veld 5 in twee fasen te ontwikkelen blijven de gebruiksmogelijkheden op de aangrenzende gronden zoveel mogelijk in tact tijdens de periode die nodig is om de nieuwbouw in fase 1 te realiseren. Door alleen overdag te bouwen en zoveel mogelijk geluidsarme bouwtechnieken te gebruiken blijft de woonsituatie ook tijdens de bouwperiode acceptabel. Het behouden van de sociale veiligheid ter hoogte van de te handhaven vrijstaande cliëntwoningen is hierbij met name tijdens de bouwperiode van fase 1 een aandachtspunt. Daarnaast is het bouwterrein af te sluiten van de rest van veld 5 gedurende de tijd dat de bouw plaatsvindt. De bereikbaarheid van alle overige gebouwen op veld 5 is tijdens deze periode gegarandeerd. Het straat- en bebouwingsbeeld op veld 5 veranderd uiteraard door de bouw van de nieuwe cliëntwoningen, maar dit is een gewenste ontwikkeling om de voorzieningen voor cliënten weer bij de tijd te brengen.
3 Beleid
In dit hoofdstuk worden in aanvulling op de beleidskaders uit het moederbestemmingsplan 'Julianadorp Zuid-Oost 2010' alleen die relevante beleidskaders besproken die nieuw zijn vastgesteld sinds de vaststelling van het plan in 2010. Dit betekent dat onder andere dat voor het provinciale beleid wordt verwezen naar het moederbestemmingsplan.
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van ruimtelijke plannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
 
Waddenzee en waddengebied
In het plangebied dient rekening gehouden te worden met nationaal belang 5 'Waddenzee en waddengebied'. Het plangebied valt namelijk binnen de aanduiding 'waddengebied'. In artikel 2.5.6 'externe werking' staat dat op een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op het waddengebied, dat nieuw gebruik of nieuwe bebouwing dan wel een wijziging van bestaand gebruik of bestaande bebouwing mogelijk maakt en daardoor afzonderlijk of in combinatie met ander gebruik of andere bebouwing significante gevolgen kan hebben voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten, bedoeld in artikel 2.5.2, de artikelen 2.5.4 en 2.5.5 van overeenkomstige toepassing zijn. Aangezien het plangebied is gelegen aan de rand van het waddengebied, het al een uit te werken woonbestemming heeft en er door de ligging in een bos geen significante gevolgen zijn voor de landschappelijke of cultuurhistorische kwaliteiten is dit artikel niet van toepassing. Tevens is er in artikel 2.5.8 een aanlegverbod opgenomen voor vliegvelden in het waddengebied. Gezien de beoogde ontwikkeling is dit artikel niet relevant voor het plangebied.
 
In artikel 2.5.12 is opgenomen dat, onverminderd hetgeen elders in dit besluit is bepaald ter zake van bebouwing, een ruimtelijk plan stelt dat betrekking heeft op het waddengebied, dat het oprichten van nieuwe bebouwing mogelijk maakt:
  • in het stedelijk gebied: regels die ertoe strekken dat de maximaal toelaatbare bouwhoogten aansluiten bij de hoogte van de bestaande bebouwing, en
  • buiten het stedelijk gebied: regels die ertoe strekken dat de maximaal toelaatbare bouwhoogten alsmede de aard of de functie van nieuwe bebouwing passen bij de aard van het omringende landschap.
Aangezien de maximum toelaatbare bouwhoogte van de nieuwe cliëntwoningen aansluit bij de bouwhoogte van de bestaande cliëntwoningen en in de geldende bestemming 'Woongebied - Uit te werken' al is vastgelegd op 11,0 m, past de voorgenomen ontwikkeling binnen de kaders van dit artikel.
 
Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen
In de Structuurvisie Buisleidingen heeft het Rijk op de zogeheten visiekaart aangegeven waar het ruimte wil vrijhouden voor nieuwe tracés van buisleidingen van nationaal belang voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De visiekaart in de Structuurvisie Buisleidingen vormt de basis voor de voorkeurstracés van het Rijk voor een hoofdstructuur van buisleidingenstroken. Het voorkeurstracé ten zuiden van het plangebied is bij ministeriële regeling (Rarro) aangewezen. De breedte van een voorkeurstracé zal in de regel 70 m bedragen, zoals ter hoogte van het plangebied. Om te voorkomen dat het tracé voor de buisleidingenstrook ten opzichte van het voorkeurstracé volledig naar een andere locatie wordt verlegd, is aan de nadere uitwerking van een voorkeurstracé in een bestemmingsplan een zoekgebied gekoppeld van 250 m aan weerszijden van het voorkeurstracé. De nadere uitwerking van een voorkeurstracé door gemeenten dient plaats te vinden binnen dit zoekgebied. Binnen het zoekgebied van 250 m aan weerszijden van het voorkeurstracé gelden geen speciale verplichtingen of beperkingen. Het zoekgebied is alleen bedoeld om binnen bepaalde ruimtelijke marges gemeenten de gelegenheid te bieden de ligging van het voorkeurstracé beperkt aan te passen.
 
Uitsnede voorkeurstracé (donker roze) met zoekgebied (licht roze) en globale aanduiding plangebied (blauwe druppel)
 
De rand van het zoekgebied ligt weliswaar deels over de uiterste zuiden van het plangebied heen, maar gezien de ligging van de al bestaande buisleidingen (zie toelichting paragraaf 4.4) zullen nieuwe buisleidingen altijd ten zuiden van de Callantsogervaart worden aangelegd. De voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders uit het Barro.
 
3.1.3 Regeling algemene regels ruimtelijke ordening
In de Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro, ministeriele regeling) is te zien dat het plangebied valt binnen het ‘Besluit-subvlak obstakelbeheergebied rondom Vliegkamp De Kooy’ en binnen het ‘Besluit-subvlak radarverstoringsgebied maximale hoogte 89 meter t.o.v. NAP'.
 
In artikel 2.1, vijfde lid van het Rarro staat: Als obstakelbeheergebieden voor de militaire luchtvaartterreinen, bedoeld in artikel 2.6.2, vijfde lid, van het besluit (= Barro), worden aangewezen de in Bijlage 5 vermelde gebieden.
 
In artikel 2.6.2, vijfde lid staat van het Barro staat: ‘Als obstakelbeheergebied voor het militaire luchtvaartterrein worden aangewezen de in de ministeriële regeling van Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie, genoemde obstakelbeheergebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling is vervat in het daarachter genoemde GML-bestand bij dit besluit en is verbeeld op de daarachter genoemde kaart.’
 
In de begripsbepalingen in het Barro is een verwijzing opgenomen naar artikel 2.6.4, vierde lid. In dat artikel staat: ‘De maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond in een obstakelbeheergebied is in overeenstemming met artikel 16 van het Besluit militaire luchthavens.’
 
In het Besluit militaire luchthavens staat het volgende in artikel 16 lid 2:
'De maximaal toelaatbare hoogte van objecten in, op of boven de grond, die op 1 november 2006 niet in het obstakelbeheergebied aanwezig waren, is, in verband met de veiligheid van het landen van luchtvaartuigen met behulp van een instrument landingssysteem, in overeenstemming met de blijkens een in de Staatscourant bekend gemaakte mededeling van Onze Minister van kracht zijnde versie van de ICAO EUR DOC 015.'
 
Het tweede lid heeft betrekking op het Instrument Landingssysteem (ILS). Het ILS is bedoeld voor het nauwkeuriger uitvoeren van naderingen ook onder slechtere weersomstandigheden. Voor het goed functioneren van het ILS geldt dat een gebied rondom de start- en landingsbaan geen verstoring mag opleveren. Dit gebied bestaat uit een rechthoekig deelgebied rond de start- en landingsbaan en twee aansluitende deelgebieden in het verlengde van de baan. In het verstoringsgebied van het ILS moeten objecten worden getoetst op eventuele verstoringseffecten. Bestaande objecten kunnen aanleiding zijn tot verstoring van het ILS en resulteren in restricties op het vliegen.
 
Planspecifiek
Gezien de maximum bouwhoogte in het plangebied levert het radarverstoringsgebied in ieder geval geen problemen op voor de uitvoerbaarheid.
 
Voor het plangebied ligt de maximum toelaatbare bouwhoogte op basis van het Besluit militaire luchthavens ruim boven de 40 m, zodat ook wat betreft het obstakelbeheergebied geen belemmeringen aanwezig zijn.
 
3.1.4 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening is de verplichting opgenomen om in het geval van nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden is artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
  1. voorziet de voorgenomen stedelijke ontwikkeling in een actuele regionale behoefte;
  2. kan binnen bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio in de behoefte worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  3. wanneer blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld (m.a.w. zorgen voor optimale inpassing en bereikbaarheid).
Planspecifiek
Ad a) Uit toelichting paragraaf 3.3.2 blijkt dat er in de gemeente Den Helder een grote behoefte bestaat aan zorgwoningen (nultredenwoningen).
 
Ad b) Uit de kaart 'Bestaand Bebouwd Gebied' van de 'Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie' blijkt dat 't Laar onderdeel uitmaakt van het 'bestaand bebouwd gebied'.
 
Daarmee kan geconcludeerd worden dat de voorgenomen ontwikkeling passend is binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Structuurvisie Noord-Holland 2040
Op 21 juni 2010 is de Structuurvisie Noord-Holland 2040 vastgesteld. Hierin geeft de provincie Noord-Holland aan op welke manier zij de ruimte in de provincie de komende 30 jaar wil benutten en ontwikkelen. De provincie zet vooral in op compacte en goed bereikbare steden, omringd door aantrekkelijk groen. In de structuurvisie wordt ingegaan op de demografische veranderingen en de gevolgen ervan.
 
In de visie wordt uiteen gezet dat het belangrijk is te erkennen dat de demografische verandering een autonome ontwikkeling is en dat nagedacht moet worden over de aanpassingen aan een veranderende omvang en samenstelling van de bevolking. Het gaat om de vraag hoe leefbaarheid kan worden behouden met de demografische verandering. De provincie wil hierin een coördinerende en toetsende rol vervullen. Gemeenten en burgers worden bewust gemaakt van deze ontwikkelingen.
 
Daarnaast wil de provincie steden optimaal benutten en de landschappen open houden, maar ook ruimte bieden aan de economie en woningbouw. De provincie streeft daarom naar verdere stedelijke verdichting en helpt gemeenten bij het optimaliseren van het gebruik van het bestaand bebouwd gebied, met name waar het gaat om bedrijventerreinen, ondergronds bouwen, hoogbouw, stationsomgevingen en knooppunten. In de structuurvisie wordt gesteld dat door demografische ontwikkelingen, zoals vergrijzing en krimp, in dorpen sprake is van grote ruimtelijke, economische en sociale dynamiek, waardoor de identiteit van de dorpen onder druk komt te staan. De Provincie wil een bijdrage leveren aan het versterken van de identiteit van de dorpen vanuit een duurzaam toekomstperspectief.
 
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling vindt binnen het bestaand bebouwd gebied van zorgcentrum 't Laar een vernieuwing plaats, waarmee bestaande, kwalitatief verouderde bebouwing wordt gesloopt en nieuwe cliëntwoningen worden gebouwd.
 
3.2.2 Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie
Bij de Structuurvisie hoort een Provinciale ruimtelijke verordening (PRV). Daarin staan de regels waaraan bestemmingsplannen, wijzigings- en uitwerkingsplannen, beheersverordeningen en (tijdelijke) omgevingsvergunningen, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, dienen te voldoen. Het is aan gemeenten om hun ruimtelijke plannen in overeenstemming te brengen met de PRV. De provincie bespreekt halfjaarlijks met gemeenten de ruimtelijke ontwikkelingen die in de gemeenten gaande zijn.
 
In tegenstelling tot de Structuurvisie Noord-Holland 2040 is de verordening bindend. De PRV is één van de instrumenten waarmee de provincie uitwerking geeft aan haar ruimtelijk beleid.
 
In de provinciale verordening wordt onderscheid gemaakt tussen:
  • Binnen bestaand bebouwd gebied
  • Buiten bestaand bebouwd gebied
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied (BBG, kaart 3). In de verordening staat dat gemeenten bij de ruimtelijke invulling van gebieden binnen bestaand bebouwd gebied een grote mate van beleidsvrijheid hebben. Binnen het plangebied heeft de ruimteverdeling al plaatsgevonden.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Structuurvisie Den Helder 2025
De gemeenteraad heeft op 17 september 2012 de 'Structuurvisie Den Helder 2025' vastgesteld. Het plangebied maakt op de bijbehorende plankaart onderdeel uit van het bewonersdomein. Dit domein omvat alle gebieden in Den Helder die er samen voor moeten zorgen dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Prettig wonen gaat in de eerste plaats over de kwaliteit van het woningaanbod en van de directe woonomgeving. Een goed leefklimaat wordt vooral bepaald door het voorzieningenniveau en de omgevingskwaliteit. Specifiek voor alleen het bewonersdomein gaat het om a) wonen en woonomgeving en b) voorzieningen.
 
De demografische ontwikkeling van Den Helder leidt tot een afnemende behoefte aan nieuwe woningen. Op basis van het Regionaal Woningmarktonderzoek Kop van Noord-Holland (Bureau Companen, 9 januari 2009), de Nota Wonen Den Helder (6 september 2010), en afspraken in regionaal verband (RAP Kop van Noord-Holland, november 2011) gaat Den Helder uit van een lagere woningbouwopgave dan voorzien ten tijde van de Nota Wonen uit 2003. In het RAP Kop van Noord-Holland heeft Den Helder in regionaal verband afspraken gemaakt over de woningbouwprogrammering in kwantitatieve en kwalitatieve zin. Voor Den Helder is afgesproken dat de gemeente tot 2020 circa 800 woningen bouwt, (met een mogelijke uitloop tot 950 woningen wanneer blijkt dat Den Helder toekomt aan de realisatie van 800 woningen) en dat een deel van de gewenste woningproductie wordt gefaseerd tot na 2020. Deze fasering betreft de grootschaliger woningbouwlocaties in Julianadorp Oost, waarbinnen het plangebied valt, en in de wijk Nieuw Den Helder.
 
Planspecifiek
In het plangebied worden uitsluitend zorgwoningen (nultredenwoningen) gerealiseerd. Uit de Nota Wonen Den Helder 2010 - 2015 (zie toelichting paragraaf 3.3.2) blijkt dat hier behoefte aan bestaat.
 
3.3.2 Woonvisie Den Helder 2016 - 2020
De gemeenteraad van Den Helder heeft op 4 juli 2016 de woonvisie Den Helder 2016 - 2020 vastgesteld. De Woonvisie richt zich op 4 speerpunten: 
  1. Betaalbare kwaliteit: Door de beperkte nieuwbouwopgave ligt de focus op de kwaliteit van de huidige woningvoorraad en leefomgeving, gericht op goed onderhoud, levensloopbestendig en veilig. Naast kwaliteit is betaalbaarheid een belangrijk thema voor Den Helder. De gemeente wil betaalbare woningen op verschillende plaatsen in de stad creëren en gemengde wijken bevorderen.
  2. Goed wonen voor jong en oud: De aanwezigheid van scholing, werkgelegenheid en een aantrekkelijk stadshart zijn belangrijk voor het boeien en binden van jongeren. De lage woningprijzen bieden starters de mogelijkheid tot het kopen van een huis. Daarnaast wil Den Helder dat het toenemend percentage ouderen zo lang mogelijk zelfredzaam blijft in de eigen woonomgeving. Er wordt ingezet op het tijdig geschikt maken van een woning voor een seniorenhuishouden of preventief verhuizen. Het zorgaanbod en voorzieningenniveau sluit aan bij de specifieke behoefte in een wijk.
  3. Duurzaam wonen: Een duurzame identiteit past bij het lokale klimaat van Den Helder. Het ambitieniveau voor verduurzaming ligt hoog en richt zich op het verduurzamen van de energievoorziening, de bestaande woningvoorraad en duurzame nieuwbouw. Verduurzaming vraagt durf en ruimte om te experimenteren.
  4. Tijdelijk wonen: De grote verschillen in drukte door het jaar heen bieden een kans voor Den Helder. Den Helder wil het principe van de ademende stad beter benutten door het wonen aantrekkelijk te maken voor de niet permanente bewoners, zoals short-stay, zorgtoerisme en arbeidsmigranten.
Beschut wonen/ intramuraal mogelijk maken indien nodig
De veranderingen in het zorgstelsel hebben gevolgen voor de intramurale zorg (verzorgings- en verpleeghuizen). Mensen met zorgindicatie ZorgZwaartePakket 4 (ZZP 4) kunnen per 1 januari 2016 minder makkelijk naar een intramurale zorginstelling verhuizen. Het aanbod intramurale zorg in Den Helder neemt de komende jaren met 2 % toe van 1.247 naar 1.275 plekken. De zeggenschap en het inzicht over de benodigde omvang van de intramurale zorg ligt bij de zorginstellingen. De gemeente gaat hierover regelmatig in gesprek met de zorginstellingen.
  
Planspecifiek
's Heeren Loo heeft zelf het beste inzicht in de benodigde omvang van intramurale zorg voor de door hen bediende doelgroep. De voorgenomen bouw van 10 nieuwe cliëntwoningen met zorgwoningen (nultredenwoningen) past binnen de voornoemde speerpunten en de duurzaamheidsambities van de gemeente.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
Ingevolge artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening gaat een ruimtelijk plan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting, waarin de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek zijn neergelegd.
 
Omdat in het kader van het moederbestemmingsplan 'Julianadorp Zuid-Oost 2010' al verschillende milieu- en omgevingsaspecten uitputtend zijn onderzocht worden deze onderdelen hier niet opnieuw besproken. Het gaat om de milieu- en omgevingsaspecten geluid, luchtkwaliteit, externe veiligheid, bedrijven en milieuzonering en archeologie,
 
De aspecten ecologie en waterhuishouding zijn opnieuw onderzocht respectievelijk beschouwd omdat de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken en/ of resultaten inmiddels (deels) achterhaald zijn. Geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid zijn voor de volledigheid opnieuw opgenomen.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.- beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.- (beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat het in dit geval slechts om 10 cliëntwoningen gaat, is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling.
 
In het kader van dit ruimtelijke plan zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, geluid, externe veiligheid, waterhuishouding en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage.
4.2 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
Er is in 2005 een verkennend bodemonderzoek (Tauw, nr. 4362232, d.d. 5 januari 2005) naar de grond en het grondwater uitgevoerd op meerdere locaties in 't Laar, waaronder het plangebied (deellocatie V).
 
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat in de (boven)grond ter plaatse van deellocatie V een licht verhoogde concentratie aan PAK is aangetoond. In het grondwater ter plaatse van deellocatie V is daarnaast een lichte verhoging aan chroom aangetoond. Tenslotte is er ook nog een lichte verhoging van de concentratie aan minerale olie in het grondwater ter plaatse van deellocatie V aangetoond.
 
De asfaltlaag van de paden bestaat uit een slijtlaag en een onderlaag. De slijtlaag is teerhoudend (>75 mg/kg d.s.). De grond onder de funderingslaag van de asfaltpaden is vrij van verhogingen van de gemeten parameters. Visueel is er geen asbest waargenomen ter plaatse van de asfaltpaden.
 
Samenvattend kan worden gesteld dat op basis van de onderzoeksresultaten de locatie nagenoeg vrij is van verontreinigingen, met uitzondering van de licht verhoogde concentraties (streefwaarde). Dit betekent dat er geen nader onderzoek noodzakelijk is. De gemeten concentraties zijn echter dusdanig gering verhoogd dat er geen risico's voor de volksgezondheid of het milieu zijn te verwachten. Op basis van de onderzoeksresultaten zijn er geen milieuhygiënische belemmeringen aanwezig voor de voorgenomen herontwikkeling. Er dient echter wel gelet te worden op de teerhoudendheid van de slijtlaag van de asfaltpaden. De mate van teerhoudendheid is van belang voor de verwerker van het eventueel vrijkomende asfalt. Uit het asfaltonderzoek (Van der Wiel Infra & Milieu bv, nr. 810182, d.d. 5 maart 2008) blijkt dat er inderdaad op sommige locaties teer in het asfalt aanwezig is. Het eventueel vrijkomende asfalt zal daarom op de juiste manier verwerkt moeten worden.
 
Uit de bodemkwaliteitskaart van Den Helder uit 2012 blijkt dat zowel de boven- als ondergrond in het plangebied zijn ingedeeld in de bodemkwaliteit landbouw/ natuur. Er zijn geen verdachte deellocaties bekend.
 
Het bodemonderzoek is weliswaar 10 jaar oud, maar er zijn geen activiteiten bekend in de tussentijd die hebben gezorgd voor verontreiniging. Het plangebied is al die tijd voor (zorg)wonen in gebruik geweest conform de geldende woonbestemming en er is geen sprake van een strenger vorm van bodemgebruik. Een nieuw bodemonderzoek om de bodemkwaliteit aan te tonen is daarom niet noodzakelijk. De Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord onderschrijft dit in hun beoordeling (d.d. 3 augustus 2016).
4.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/u wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Er is in juni 2008 een akoestisch onderzoek (Arcadis, nr. 110402/CE8/002/0001364, d.d. 27 juni 2008) uitgevoerd in het kader van het opstellen van het geldende bestemmingsplan. Het doel van het akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai is het berekenen van de geluidsbelasting op de gevels van de nieuw te bouwen geluidsgevoelige bestemmingen. De berekeningen zijn uitgevoerd voor de toekomstige situatie 2020. De geluidsbelasting is getoetst aan de waarden van de Wet geluidhinder.
 
De nieuw te bouwen woningen in het plangebied liggen in de geluidszone van de Callantsogervaart. Uit het onderzoek kan geconcludeerd worden dat de geluidsbelasting afkomstig van de centrale weg door 't Laar de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet overschrijdt. De geluidsbelasting bedraagt maximaal 47 dB ten gevolge van de Callantsogervaart ter plaatse van de nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen in het plangebied.
 
Ondanks de leeftijd van het onderzoek, en het feit dat nog gebruik gemaakt is van het 'reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006', is wel de verwachting dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. De Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord onderschrijft dit in hun beoordeling (d.d. 3 augustus 2016).
 
Het aspect geluid vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
4.4 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
 
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:
  
Uitsnede risicokaart met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering)
 
Uit de raadpleging van de risicokaart blijkt dat op ruim 285 m ten zuiden van het plangebied twee buisleidingen gelegen zijn van Wintershall Noordzee bv en de NAM. Deze leidingen hebben geen 10-6 plaatsgebonden risicocontour. Op circa 310 ligt ook nog een buisleiding van de BBL Company. Ook deze leiding heeft geen plaatsgebonden risicocontour en vormt zodoende geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
Op ruim 650 m ten oosten van het plangebied lopen eveneens meerdere buisleidingen van de Gasunie, de NAM en Wintershall Noordzee bv. Geen van deze leidingen heeft een plaatsgebonden risicocontour die een belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling. Dit volgt eveneens uit de plaatsgebonden risicoberekening (KEMA, nr. 66912927-GCS 10-51090, d.d. 6 juli 2010) die uitgevoerd is in het kader van het geldende bestemmingsplan: er zijn geen 10-6 contouren aanwezig.
 
In het datzelfde kader heeft KEMA tevens onderzoek naar het groepsrisico ten gevolge van de buisleidingen uitgevoerd. De conclusie van dit onderzoek is dat, hoewel er een significante toename van het groepsrisico is, deze dermate laag is dat de FN-curve nergens de oriëntatiewaarde ook maar benaderd en er zodoende nergens een overschrijding plaatsvindt van het groepsrisico. De uitkomsten van dit onderzoek zijn nog steeds bruikbaar omdat in het kader van dit uitwerkingsplan binnen de voorwaarden van de uitwerkingsregels wordt gebleven en er geen wijzigingen aan de buisleidingen hebben plaatsgevonden.
 
Bovendien is het zo dat als er sinds de vaststelling van het geldende bestemmingsplan (d.d. 4 oktober 2010) al enkele nieuwe buisleidingen zouden zijn aangelegd of wijzigingen hebben plaatsgevonden aan bestaande buisleidingen, dan moet daarbij sowieso rekening zijn gehouden met de bestemmingen uit de geldende bestemmingsplannen ten tijde van de aanleg. Dus ook met het potentieel aantal aanwezige bewoners op basis van het geldende bestemmingsplan voor het plangebied. Raadpleging van de risicokaart en de vergelijking daarvan met het kaartje op blz 3 van de groepsrisicoberekening toont aan dat er geen leidingen zijn bijgekomen sinds de vaststelling van het geldende bestemmingsplan. Er hebben geen wijzigingen plaatsgevonden aan de parameters die ten grondslag liggen aan de groepsrisicoberekening uit 2010.
 
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
In reactie op het bestemmingsplan is door de Veiligheidsregio een advies uitgebracht. Dit advies is als 'zienswijze' opgenomen in de Nota van beantwoording welke als bijlage bij de uitwerkingsplan is toegevoegd. Hoewel voldaan wordt aan de oriënterende waarde van het groepsrisico en daarmee de kans op een calamiteit erg klein is heeft de Veiligheidsregio aanbevelingen gedaan. 's Heerenloo is in kennisgesteld van deze aanbevelingen.
4.5 Waterhuishouding
Water is een sterk sturend aspect binnen de ruimtelijke ordening. Daarmee kan water beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik zoals locaties voor stadsuitbreiding. Verandering in het ruimtegebruik kunnen immers ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Ontwikkelingen rond klimaat en bodem(daling) hebben water en waterbeheer de afgelopen jaren in toenemende mate in de belangstelling doen staan. Nieuwe ruimtelijke besluiten mogen de problematiek rondom wateroverlast en veiligheid niet ongemerkt vergroten. Voor de aanpak van de waterproblematiek zijn het Rijk, de provincie, het hoogheemraadschap en de gemeente verantwoordelijk. Van cruciaal belang in het planproces is de watertoets.
 
Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Doel van de watertoets is de relatie tussen planvorming op het gebied van de ruimtelijke ordening en de waterhuishouding te versterken. Wanneer er bouwplannen zijn, moet hierover volgens de toets eerst worden overlegd met de betrokken waterbeheerders in de regio. Daarbij moeten alle gevolgen met betrekking tot water tegen het licht gehouden worden. Dat betekent dat zowel wordt gekeken naar overstromingsgevaar, wateroverlast, verdroging en waterkwaliteit.
 
Waterplan 'Den Helder Waterbreed'
Samen met het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (HHNK) neemt de gemeente Den Helder maatregelen om de waterkwaliteit te verbeteren. In het waterplan 'Den Helder Waterbreed' is een aantal maatregelen opgenomen om watersystemen van elkaar te scheiden. Zo wordt water met een goede waterkwaliteit gescheiden van de gebieden waar het water een mindere of andere waterkwaliteit heeft. In gebieden met schoon water krijgt de natuur weer een kans en kunnen we volop genieten van de omgeving op en langs de waterkant. De gemeente werkt daarom ook aan het verhogen van de recreatiewaarde van water.
 
De 'Beleidsregels 'Compensatie verhardingstoename' en 'Alternatieve vormen van waterberging' (d.d. 28 januari 2015) betreffen de beleidsregels voor de compensatie van de aanleg van extra verhard oppervlak en alternatieve vormen van waterberging. Als een initiatiefnemer extra verhard oppervlak wil aanleggen in een gebied waar het niet mogelijk of wenselijk is regenwater snel in de bodem te infiltreren, is de volgende compensatie in de vorm van aanleg van oppervlaktewater vereist volgens onderstaande tabel:
 
Oppervlakte aanleg extra verhard oppervlak (m²)Minimaal benodigd oppervlak extra open water, uitgedrukt als percentage van het aan te leggen extra verhard oppervlak
< 800Geen, behoudens artikel 4.2 lid c en d Keur 2009
≥ 800 < 2.00010 %
≥ 2.000Maatwerkberekening
    
Planspecifiek
Doelstelling is om bij nieuwbouw 100% af te koppelen, waarbij hemelwater van niet-verontreinigde oppervlakken afgekoppeld wordt naar het gemeentelijke hemelwaterriool of naar het nabijgelegen oppervlaktewater. Op het terrein van 't Laar is inmiddels een gescheiden rioolstelsel aangelegd, zodat afkoppeling mogelijk is. Tevens wordt er geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.
 
De gebruiksfunctie van het terrein blijft hetzelfde. Het aantal woningen en zorggebouwen wordt echter uitgebreid. Volgens de toenmalige (maatwerk)norm moest 17,7% van 30.556 m² aan extra verhard oppervlak, zijnde 5.408 m², in de vorm van extra open water worden gecompenseerd. Uit de toelichting van het geldende bestemmingsplan blijkt dat in het stedenbouwkundige plan uiteindelijk 5.892 m² extra ruimte voor waterberging is opgenomen. Met een extra waterbergingscapaciteit van 484 m² werd destijds ruim voldaan aan de gestelde norm. Voor de ontwikkelingen binnen het totale plan is een watervergunning (nr. 08.34489) verleend op 18 december 2008, met daarin bovenstaande aantal vierkante meters.
 
Het hoogheemraadschap geeft na overleg over onderhavig bestemmingsplan aan dat de feitelijke invulling van het gebied tot dusver niet volledig overeenkomt met hetgeen in de watervergunning van 2008 is vastgelegd. Tot dusver is er minder waterberging gerealiseerd dan ooit het plan was en is vergund in 2008. Per saldo gaat het hoogheemraadschap er op basis van de meest recente luchtfoto vanuit dat de toename aan verharding gelijk oploopt met de uitgevoerde watercompensatie.
 
Dit betekent dat voor alle extra toename aan verharding, alsnog waterberging moet worden gerealiseerd. Daarom heeft de initiatiefnemer besloten om alsnog voor alleen de ontwikkeling van Veld 5 een specifieke verhardingsbalans op te stellen:
 
 Bestaand (m²)Nieuw (m²)Toename verharding (m²)
Bebouwing
1.365
4.510
3.145
Verharding
8.415
7.225
- 1.190
Water
2.760
1.610
 
Groen
27.095
26.290
 
Totaal
39.635
39.635
1.955
 
Uitgaande van de maatwerknorm zal 0,177 x 1955 = 346 m² aan watercompensatie gerealiseerd moeten worden. Daarnaast bedraagt de hoeveelheid wateroppervlak in de bestaande situatie 2.760 - 1.610 = 1.150 m² meer dan in de toekomstige situatie. Wateroppervlak dat gedempt wordt, moet 1 op 1 worden gecompenseerd, waarmee de benodigde watercompensatie 346 + 1.150 = 1.496 m² bedraagt.  Op navolgende afbeelding is in rood aangegeven waar op het terrein de watercompensatie gaat plaatsvinden:
 
Globale ligging locatie waterberging (rode omkadering) ten opzichte van het plangebied (gele cirkel)
 
De compensatie bestaat uit het vergroten van een bestaande vijver aan de zuidzijde en bedraagt 1.500 m². Daarmee voldoet de waterberging aan de maatwerknorm. De gronden zijn buiten het plangebied van onderhavig bestemmingsplan gelegen, maar hebben ter plaatse de bestemming 'Groen' waarbinnen het volgens de bestemmingsomschrijving mogelijk is om waterlopen en waterpartijen te realiseren.
4.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'.
 
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt, een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In 2007 en 2008 zijn ten behoeve van het (moeder)bestemmingsplan 'Julianadorp Zuidoost 2010' een toetsing Flora- en faunawet en diverse soortspecifieke onderzoeken uitgevoerd. Uit deze onderzoeken is gebleken dat bij ontwikkelingen schade optreedt voor vleermuizen, broedvogels en vaatplanten. In het kader van de ‘Herinrichting van het terrein Noorderhaven te Julianadorp’, waarvoor diverse bebouwing gesloopt en bomen gekapt dienen te worden, is in 2008 ontheffing aangevraagd (FF/75C/2008/0466). De ontheffing was geldig van 6 maart 2009 t/m 1 januari 2014 en dient derhalve opnieuw onderbouwd en aangevraagd te worden. Echter, de beoogde ontwikkeling van de cliëntwoningen in dit uitwerkingsplan betreft een slechts een deel van het vorengenoemd project. Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling worden twee gebouwen gesloopt en enkele bomen gekapt, het overige terrein bestaat uit braakliggend terrein en gazon. Gelet op de beperkte omvang van de ontwikkeling en de ligging hiervan is op voorhand niet duidelijk of aanvullende onderzoeken en een eventuele ontheffingsaanvraag noodzakelijk zijn, en is ter verificatie hiervan een quickscan flora en fauna (Blom Ecologie, nr. BE/2015/106, d.d. 13 oktober 2015) uitgevoerd.
 
De conclusies van dit onderzoek zijn als volgt:
  • In het plangebied komen mogelijk beschermde diersoorten van de Flora- en faunawet voor. Voor zwaarder en strikt beschermde soorten geldt dat het aannemelijk is dat het plangebied geen essentiële functie heeft. Jaarrond beschermde nesten zijn niet aangetroffen. Ten aanzien van vleermuizen, rugstreeppad en broedvogels dienen maatregelen te worden getroffen om schade te voorkomen.
  • De ruimtelijke ingrepen leidden, behoudens foeragerende vleermuizen, rugstreeppad en broedvogels mogelijk tot een tijdelijke verstoring van algemene voorkomende en licht beschermde soorten. Voor vorengenoemde soorten dienen mitigerende maatregelen getroffen te worden om mogelijke tijdelijke effecten te voorkomen. Beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen en conform de Flora- en faunawet worden niet verwacht. Nader onderzoek naar het voorkomen van soorten wordt niet nodig geacht.
  • Mits maatregelen ten aanzien van vleermuizen, rugstreeppad en broedvogels worden getroffen blijven significant negatieve effecten voor beschermde soorten uit en leidden de werkzaamheden aannemelijk niet tot overtreding van de Flora- en faunawet. Er behoeft geen ontheffing van de Flora- en faunawet aangevraagd te worden.
  • De planlocatie is geen onderdeel van een Natura2000-gebied, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Park, Nationaal Landschap of Ecologische Hoofdstructuur. Negatieve effecten ten aanzien van gebiedsbescherming kunnen worden uitgesloten.
Aanbevolen maatregelen en handelingen:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig gehandeld worden met alle voorkomende flora en fauna (algemene zorgplicht).
  • Werkzaamheden aan het dak uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitvoeren of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen teneinde verstoring van vleermuizen in directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder ander worden verstaan; beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassing van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
  • Ten aanzien van rugstreeppad geldt dat de soort gedurende de sloop en ontwikkeling de locatie kan bevolken. In de periode april t/m augustus/september dient te worden voorkomen dat er potentiële voortplantingswateren ontstaan door het terrein voortdurend te egaliseren en met name de delen waar niet gewerkt wordt. In het gehele jaar maar met name in de periode oktober t/m maart dienen het ontstaan van potentiële verblijf- en overwinteringslocaties te worden vermeden. Hopen puin en ander sloopafval dient direct te worden afgevoerd. Een alternatief voor bovenstaande werkwijze is gehele uitrastering van de gehele werklocatie middels een amfibieënscherm. Welke werkwijze wordt toegepast is ter beoordeling aan de uitvoerend partij. Indien ondanks de zorgvuldige aanpak rugstreeppadden worden aangetroffen moeten de werkzaamheden worden gestaakt. Een ter zake deskundige geeft aan op welke wijze de werkzaamheden hervat kunnen worden.
  • Gemeenten hebben het beleid omtrent het kappen/vellen van bomen en struiken veelal opgenomen in een Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De beoogde ontwikkelingen leiden tot de kap van een aantal bomen. Het is aanbevelingswaardig om in de voorbereidende fase de APV reeds te controleren op het vigerend beleid.
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
Uit bovenstaande resultaten kan opgemaakt worden dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
4.7 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet maakt onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 µg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog verder afneemt.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
Er is in juni 2008 een luchtkwaliteitsonderzoek (Arcadis, nr. 110402/CE8/002/0001364, d.d. 27 juni 2008) uitgevoerd in het kader van het geldende bestemmingsplan. Het doel van het onderzoek naar de luchtkwaliteit is het vaststellen van de invloed van het plan op de luchtkwaliteit ten gevolge van het wegverkeer in en rondom het plangebied. De berekeningen zijn uitgevoerd voor de jaren 2010 en 2015. De berekende concentraties van de onderzochte componenten zijn getoetst aan de grenswaarden van de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen.
 
Voor de voorgenomen ontwikkeling in dit uitwerkingsplan is er gekeken naar de resultaten voor het jaar 2015. De jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide (NO2) bedraagt op de rand van de beschouwde wegen in 2015 maximaal 14,8 µg/m³. Er treden geen overschrijdingen van de uurgemiddelde concentratie N02. De jaargemiddelde concentratie fijn stof bedraagt maximaal 15,2 µg/m³. Het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uurgemiddelde concentratie fijn stof (PM10) bedraagt maximaal 3 dagen.
 
In 2015 wordt ruimschoots voldaan aan de grenswaarde van 40 µg/m³ NO2, jaargemiddelde concentratie. Ook de concentratie PM10 voldoet ruimschoots aan de grenswaarde van 40 µg/m³ jaargemiddelde concentratie en aan de grenswaarde van 35 overschrijdingsdagen van de 24-uurgemiddelde concentratie.
 
Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat langs geen van de te beschouwde wegen in geen van de onderzochte jaren een overschrijding van de normen (grenswaarden en plandrempelwaarden) voor de stoffen stikstofdioxide (N02), fijn stof (PM10), zwaveldioxide (S02), lood (Pb), benzeen (C6H6) en koolmonoxide (CO) is geconstateerd. Hiermee wordt voldaan aan het gestelde in de Wet milieubeheer luchtkwaliteitseisen.
 
In het kader van het Besluit gevoelige bestemmingen is gekeken of aan het afstandscriterium wordt voldaan tot provinciale en rijkswegen. De rijksweg N9 ligt op ruim 800 m ten oosten van het plangebied. Daarmee wordt voldaan aan het afstandscriterium.
 
Aangezien de berekende waarden voor 2015 zover onder de luchtkwaliteitsnormen liggen kan gesteld worden dat, ondanks dat het aangehaalde onderzoek circa 8 jaar oud is, het niet in de lijn der verwachting ligt dat in 2016 de waarden overschreden worden. Desondanks is met behulp van de kaarten in de Atlas Leefomgeving en de NIBM-tool nagegaan of de situatie anno 2016 gewijzigd is.
 
Actualisatie 2016: Atlas Leefomgeving en berekening NIBM-tool
Uit de kaarten over de actuele fijnstofconcentratie (PM10) en stikstofdioxideconcentratie (NO2) in de Atlas Leefomgeving blijkt wat betreft de gronden in het plangebied het volgende: De concentratiewaarden liggen met circa 13,2 µg/m³ (PM10) respectievelijk 4,0 µg/m³ (NO2) anno 2016 ruimschoots onder de grenswaarden.
 
Daarnaast is er met behulp van de NIBM-tool (versie 14 juli 2016) een worst-case berekening gemaakt wat betreft de bijdrage van het extra verkeer als gevolg van het plan op de luchtkwaliteit. Net als in het luchtkwaliteitsonderzoek is daarbij uitgegaan van 95 % lichtverkeer en 5 % vrachtverkeer. Er is sprake van 10 nieuwe (zorg)woningen met elk 8 à 10 bewonerseenheden te realiseren op veld 5. De overige 6 zorgwoningen zijn al bestaand. Op basis van publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW is bepaald wat de verkeersgeneratie per bewonerseenheid is. Hierbij zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:
  • De gemeente Den Helder valt qua stedelijkheidsgraad in sterk stedelijk gebied;
  • Het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom';
  • Het woningtype sluit het meest aan bij de categorie 'aanleunwoning en serviceflat' al zal de verkeersgeneratie gezien de beoogde bewoners in de praktijk nog lager liggen;
  • Jaar van realisatie: 2017 (hoe verder in de toekomst, hoe schoner de lucht).
Dit betekent een maximale verkeersgeneratie per wooneenheid van 2,1 - 2,8 voertuigbewegingen per gemiddelde weekdag. Uitgaande van maximaal 100 extra bewonerseenheden, betekent dit maximaal 280 voertuigbewegingen extra.
 
Uit de berekening met de NIBM-tool blijkt dat ook volgens deze worst-case benadering ruimschoots aan de luchtkwaliteitsnormen wordt voldaan en worden de resultaten van het luchtkwaliteitsonderzoek uit 2008 nogmaals onderschreven.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het uitwerkingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit ruimtelijke plan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van dit plan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit ruimtelijke plan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het plan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het ruimtelijke plan.
 
Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het ruimtelijke plan.
5.2 Plansystematiek
In deze paragraaf wordt de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet.
 
De planregels van het ruimtelijke plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In onderstaande paragrafen zullen de regels nader worden uiteengezet. Strikt genomen is een uitwerkingsplan een nadere uitwerking van het moederplan en kan volstaan worden met het verwijzen naar de regels van het moederplan. Omwille van de afzonderlijke leesbaarheid van dit Uitwerkingsplan is ervoor gekozen de relevante regels uit het moederplan één op één over te nemen.
 
5.2.1 Inleidende regels
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het ruimtelijke plan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
 
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden en oppervlakten te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Hiervoor is aangesloten bij de SVBP 2012. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
 
5.2.2 Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk komen alle (enkel)bestemmingen aan de orde. Het betreft een indeling van bestemmingen in hoofdgroepen waarin de meest voorkomende functies kunnen worden ondergebracht. De indeling in hoofdgroepen maakt het raadplegen van het uitwerkingsplan en het zoeken naar bepaalde functies eenvoudiger.
 
De gronden van het gehele plangebied hebben een positieve bestemming. Een positieve bestemming betekent dat gebruik van de gronden voor de verschillende bestemmingen direct mogelijk is. Bovendien betekent het dat oprichting van gebouwen direct mogelijk is nadat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. Een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wordt verleend indien zij voldoet aan onder meer de regels van het ruimtelijke plan, het Bouwbesluit en de Bouwverordening.
 
Hieronder volgt per toegepaste bestemming een korte toelichting:
 
Woongebied
Binnen deze bestemming zijn (woon)gebouwen ten behoeve van zorgwoningen toegestaan. Daarnaast zijn ook wegen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en speelvoorzieningen met de daarbij behorende tuinen, erven, terreinen en bouwwerken geen gebouwen zijnde toegestaan. Er is gekozen voor een systematiek met ruime bouwvlakken zodat er de nodige flexibiliteit mogelijk is. De locatie van de wegen, parkeervoorzieningen en groenvoorzieningen is hiermee nog flexibel en nader te bepalen aan de hand van de gewenste uitwerking.
 
5.2.3 Algemene regels
Antidubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een ruimtelijk plan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
 
Algemene bouwregels
In dit artikel zijn algemene bepalingen over bouwen opgenomen.
 
Algemene gebruiksregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen ten aanzien van functies die in ieder geval strijdig zijn met het ruimtelijke plan.
 
Algemene afwijkingsregels
In dit artikel zijn algemene regels opgenomen om – onder voorwaarden – af te wijken van hetgeen is bepaald in het ruimtelijke plan.
 
5.2.4 Overgangs- en slotregels
Overgangsrecht
In deze regels wordt vorm en inhoud gegeven aan het overgangsrecht voor bebouwing en gebruik.
 
Slotregel
Als laatste wordt de slotregeling opgenomen. Deze regeling bevat zowel de titel van het plan als de vaststellingsregeling.
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Dit ruimtelijke plan heeft gelet op artikel 6.2.1 Bro betrekking op een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan. De gemeente heeft daarom ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het uitwerkingsplan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
7.1 Overleg
Er is één vooroverlegreactie op het plan gegeven:
 
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (d.d. 12 augustus 2016):
In praktijk is gebleken dat de feitelijke invulling van het gebied tot dusver niet volledig overeenkomt met hetgeen in de watervergunning van 2008 is vastgelegd. Na een vergelijking van luchtfoto's gaan wij er op dit moment vanuit dat de uitgevoerde watercompensatie overeenkomt met de uitgevoerde wijzigingen en toename in verhardingen. Tot dusver is er minder waterberging gerealiseerd dan ooit het plan was en is vergund middels de watervergunning. Daar tegenover lijkt het zo te zijn dat er ook minder toename aan verharding is gerealiseerd. Per saldo gaan wij er op dit moment vanuit dat dit ongeveer in balans is. Dit betekent dat voor alle extra toename aan verharding, alsnog waterberging gerealiseerd dient te worden. Hiervoor kan dus niet teruggevallen worden op de berekening zoals deze in 2007 is gemaakt gezien de gewijzigde invulling en uitvoering.
 
In het plan wordt tevens enkel gesproken over de opgenomen ruimte voor waterberging, niet over de daadwerkelijk gerealiseerde hoeveelheid. Voor de ontwikkelingen in dit uitwerkingsplan dient dan ook nieuwe watercompensatie gerealiseerd te worden. De benodigde compensatie voor de toename aan verharding in veld 5 dient verwerkt te worden in het ontwerp uitwerkingsplan.
 
Tevens wordt aangegeven dat voor woonbuurt 5 destijds 10.752 m² aan verhard oppervlak was voorzien. In het huidige aangepaste plan betreft dit een oppervlakte van 11.227 m². Dit is een toename aan verhard oppervlak van 475 m². In de toelichting wordt gesteld dat 'deze toename onder de norm van 800 m² extra verhard oppervlak blijft zodat volgens de huidige beleidsregels geen extra open water hoeft te worden aangelegd'. Deze opmerking is niet juist. De grens van 800 m² is een pragmatische grens die geldt voor totale projecten. In dit geval gaat het om een ontwikkeling binnen een groter projectgebied en meer planologische ruimte waarbij rekening gehouden dient te worden met de totale toename aan oppervlakteverharding, dus in dit geval 11.227 m². Met de extra toename dient rekening gehouden te worden in het totale plan van 11.227 m² en de daarvoor van toepassing zijnde watercompensatie.
 
Reactie
Naar aanleiding van de vooroverlegreactie heeft de initiatiefnemer besloten om alsnog voor alleen de ontwikkeling van Veld 5 een specifieke verhardingsbalans op te stellen. Er is gezocht naar een plek voor aanvullende watercompensatie. Deze plek is gevonden elders op het terrein van zorgcentrum 't Laar en deze informatie is verwerkt in toelichting paragraaf 4.5.
7.2 Inspraak
Het ontwerp uitwerkingsplan heeft vanaf maandag 14 november 2016 tot en met woensdag 28 december 2016 op grond van artikel 3:4 Algemene wet bestuursrecht op de volgende wijzen ter inzage:
  • electronisch via de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl met planidentificatie NL.IMRO.0400.516UPLAAR52016-ONT1;
  • als pdf bestand, inclusief bijbehorende stukken, op de gemeentelijke website: www.denhelder.nl;
  • bij het Klant Contact Centrum in het stadhuis aan de Drs. F. Bijlweg 20 op maandag tot en met woensdag van 8.30 tot 17.00 uur, donderdag van 8.30 tot 19.30 uur en vrijdag van 8.30 tot 15.00 uur.
Er zijn 2 zienswijzen binnengekomen, waarvan één van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier en één van de Veiligheidsregio Noord-Holland Noord. In een aparte nota van beantwoording wordt ingegaan op deze zienswijzen. Deze nota is als bijlage bij dit Uitwerkingsplan toegevoegd. De ontvangen zienswijzen zijn als bijlage  bij de nota toegevoegd en daar terug te lezen.